“U moet uw naaste liefhebben als uzelf”
Leviticus 19:18

Dit is, op één na, het grootste gebod in de wet (Matteüs 22:39).

Naastenliefde behelst ook vreemdelingen: “En wanneer een vreemdeling bij u in uw land vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken. Als een onder u geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden, die bij u vertoeft; gij zult hem liefhebben als uzelf” (Leviticus 19:33, 34).

Jacobus noemt deze de koninklijke wet! “Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dan doet gij wèl” (Jacobus 2:8).

Waarom is dit bevel groot? Omdat alle geboden van God op liefde berusten.

Aan iedereen zijn wij liefde verschuldigd. Paulus schrijft: “Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld. Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling van de wet” (Romeinen 13:8 t/m 10). “Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf (Galaten 5:14).

Naastenliefde is op billijkheid gebaseerd. Jezus zegt: “En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo” (Lucas 6:31); “Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten” (Matteüs 7:12).

Onze naaste als onszelf liefhebben, betekent dat wij hem behandelen zoals wij zelf behandeld willen worden. Deze vorm van liefde is op onze gemeenschappelijke mensheid gebaseerd. Eva “is de moeder van alle levenden geworden” (Genesis 3:20). God “heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte van de aarde te wonen” (Handelingen 17:26). “Want niemand van ons leeft voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf” (Romeinen 14:7).

Wij allen zijn leden van één familie, het menselijke ras. Wij maken deel uit van een groter geheel; wij zijn mensen onder de mensen. Dus behoren wij anderen als onszelf lief te hebben en anderen te behandelen zoals wij behandeld willen worden.

“Wie zijn naaste veracht, zondigt” (Spreuken 14:21). De slechte slaaf die de volle betaling van zijn medeslaaf eiste, nadat hij zelf een gigantische schuld, die hij nooit kon betalen, werd kwijtgescholden, werd door zijn meester gevraagd: “Hadt ook gij geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u?” (Matteüs 18:33). Vanwege de liefde die wij van God ontvangen, zijn wij anderen liefde verschuldigd.

Wij worden bevolen met onze medemensen mee te voelen, de gevoelens van anderen te delen. “Weest blijde met de blijden, weent met de wenenden” (Romeinen 12:15). “Verdraagt elkanders moeilijkheden; zó zult gij de wet van Christus vervullen” (Galaten 6:2).

“Zo zegt de HERE der heerscharen: spreekt eerlijk recht en bewijst elkander liefde en barmhartigheid” (Zacharia 7:9).

De wet van de liefde is een wezenlijk deel van de ethiek, niet een plaatsvervanger daarvan, zoals sommigen beweren. Iets dat op liefde gebouwd is, mag niet in de naam van liefde afgebroken worden. Gods geboden berusten op liefde en mogen niet in de naam van de liefde opzij geschoven worden!

God is de soevereine uitlegger van de wet van de liefde. Hij heeft de mens geschapen. Hij weet wat voor de mens en voor de maatschappij goed is. Zijn toepassingen van de wet van de liefde zijn in the Schrift te vinden.

Leiding van God hebben wij nodig om te weten hoe wij onze evennaaste lief moeten hebben. Zoals Johannes zegt: “Hieraan onderkennen wij, dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en zijn geboden doen. Want dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren” (1 Johannes 5:2, 3).

Anderen kunnen wij alleen naar behoren liefhebben wanneer wij God liefhebben en Zijn geboden onderhouden. God liefhebben en Zijn geboden gehoorzamen is een onmisbaar bestanddeel van onze liefde voor anderen.

Wie meent dat hij in de naam van de liefde, zedelijke normen en geboden van God mag negeren, heeft anderen niet echt lief, maar probeert zelfzuchtig, liefdeloos of onbijbels gedrag goed te praten.

Hoe heeft Jezus een wetgeleerde geantwoord, die Gods eis kende, maar een achterpoortje zocht?

“En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? En Hij zeide tot hem: Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij? Hij antwoordde en zeide: Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf. En Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geantwoord; doe dat en gij zult leven. Maar hij wilde zich rechtvaardigen en zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste?” (Lucas 10:25 t/m 29).

Deze wetgeleerde wist dat hij zijn naaste lief moest hebben, maar hij wou een beperkte kring naasten hebben!

Jezus, de meester-leraar, reageerde op zijn vraag, “Wie is mijn naaste?” met één van de machtigste verhalen ooit verteld.

“Een zeker mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook slagen gaven en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen. Bij geval daalde een priester af langs die weg; en deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij. Evenzo ging ook een Leviet langs die plaats, en hij zag hem en ging aan de overzijde voorbij. Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En de volgende dag stelde hij de waard twee schellingen ter hand en zeide: Verzorg hem en mocht gij meer kosten hebben, dan zal ik ze u vergoeden, op mijn terugreis. Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is van de man, die in handen van de rovers was gevallen?”

De wetgeleerde antwoordde: “Die hem barmhartigheid bewezen heeft.”

En Jezus zeide tot hem: “Ga heen, doe gij evenzo” (Lucas 10:30 t/m 37).

Is het u opgevallen dat Jezus de vraag van de wetgeleerde niet heeft beantwoord, maar hem een belangrijker vraag stelde? “Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is van de man, die in handen van de rovers was gevallen?” (vers 36).

De vraag is niet, “Wie is mijn naaste?” maar “Wat voor een naaste ben ik?”

Willen wij het eeuwige leven beërven, dan moeten wij ontferming hebben, barmhartigheid bewijzen, en behulpzaam zijn, zoals de barmhartige Samaritaan. Wij moeten onze naaste liefhebben.


Wat hebben wij geleerd?

“U zult uw naaste liefhebben als uzelf” is de koninklijke wet, het fundament van alle geboden Gods over hoe wij anderen dienen te behandelen. Liefde zijn wij aan allen verschuldigd wegens Gods liefde voor ons.

Naastenliefde berust op billijkheid en ons gemeenschappelijk mens-zijn. Als leden van één menselijke familie, behoren wij anderen als onszelf lief te hebben en anderen te behandelen zoals wij behandeld willen worden. De liefde doet de naaste geen kwaad.

Anderen kunnen wij alleen naar behoren liefhebben wanneer wij God liefhebben en Zijn geboden bewaren. Gods leiding hebben wij nodig om te weten hoe wij anderen moeten liefhebben.

“Wat voor een naaste ben ik?” is de vraag.

Om het eeuwige leven te beërven, moeten wij meevoelend, barmhartig en behulpzaam zijn.

“Het eerste van alle geboden is: Hoor, Israël! De Heer, onze God, de Heer is één. En u zult de Heer, uw God, liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht. Dit is het eerste gebod. En het tweede, hieraan gelijk, is dit: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Er is geen ander gebod groter dan deze” (Marcus 12:29 t/m 31 HSV). Amen.

Roy Davison

De schriftgedeelten in dit artikel zijn uit de NBG-1951 Vertaling,
© Nederlands Bijbelgenootschap (tenzij anders aangeduid).